- appeler
- appeler [aaplee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 in beroep gaan♦voorbeelden:1 appeler d' un jugement • tegen een vonnis in beroep gaan¶ en appeler à • een beroep doen opII 〈overgankelijk werkwoord〉1 roepen2 oproepen3 opbellen4 noemen5 benoemen ⇒ roepen (tot), bestemmen (voor)6 verlangen ⇒ noodzaken, met zich brengen♦voorbeelden:1 le devoir m'appelle • de plicht roeptappeler le médecin • de dokter laten komenappeler qn. • iemand (aan)roepenappeler à l'aide, au secours • om hulp roepenappeler qn. ( au téléphone) • iemand opbellenappeler qn. en justice • iemand voor het gerecht dagen2 être appelé à témoigner à un procès • opgeroepen worden om bij een proces te getuigen4 appeler son fils Jean • zijn zoon Jan noemenappeler qn. par son prénom • iemand bij zijn voornaam noemenappeler les choses par leur nom • het kind bij de naam noemen5 ses qualités l'appellent à ce poste • zijn kwaliteiten maken hem geschikt voor die baanêtre appelé à 〈+ onbepaalde wijs〉 • bestemd zijn (om), geroepen worden (tot), genoodzaakt zijn (om)appeler qn. à une fonction, à un poste • iemand benoemen op een post6 cette affaire appelle toute votre attention • die zaak vraagt al uw aandachtelle est appelée par sa fonction à beaucoup voyager • haar functie zal met zich meebrengen dat ze veel moet reizenune riposte en appelle une autre • het ene weerwoord lokt het andere uitappeler l'attention de qn. sur qc. • iemands aandacht op iets vestigenIII s'appeler 〈wederkerend werkwoord〉1 heten ⇒ zich noemen♦voorbeelden:1 comment t'appelles-tu? • hoe heet je?voilà ce qui s'appelle parler • dat is pas duidelijke taalou je ne m'appelle plus X, aussi sûr que je m'appelle X • zowaar als ik leef, hier sta1. v1) noemen2) (op)roepen3) opbellen4) benoemen5) met zich brengen6) in beroep gaan2. s'appelervheten
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.